Een felle wind rukte ontelbare papiertjes los en deed ze dwarrelen als grote witte vlinders over het grasveld.
Ze bleven maar uit de gebarsten kist stromen.
Ik slaagde erin van ééntje uit haar vlucht te graaien.
Het bleek een vel uit een oud schoolschrift te zijn.
– beschreven met vlekkerig bic op lijntjespapier –
Het handschrift was erg moeilijk te ontcijferen.
“Er was eens een koning en die leefde met zijn hofhouding in een gesloten burcht.
Op een dag had hij een wet uitgevaardigd die bepaalde dat al zijn onderdanen enkel nog “ja” mochten zeggen wanneer zij hem een antwoord gaven.
Hijzelf was de enige in het rijk die ook “neen” mocht zeggen.
Dat gebeurde vooral wanneer zijn onderdanen hem iets vroeger – of zomaar voor de lol van het “neen” te kunnen zeggen.
Deze koning droeg een zware kroon.
Die was zo zwaar dat hij er af en toe onder kreunde.
Dan kwamen zijn onderdanen toegesneld.
Hij diende dan even te gaan zitten want de kroon knelde dan zo erg dat zij hem veel pijn deed.
De koningin – (die eveneens enkel ja mocht zeggen) – herhaalde steeds wat de koning zei – behalve wanneer de koning “neen” zei, want dan zei ze helemaal niets.
Zij volgde hem als een schaduw.
En zij zegde steeds alles na wat hij zei (wanneer dat niet al te ingewikkeld was).
En er was ook het klein prinsje.
Die lachte altijd en riep af en toe eens “neen!”.
Maar dat bracht de koning en de koningin alleen maar aan ’t lachen, want het prinsje was hun oogappeltje.
Wanneer het gebeurde dat er iemand buiten de burcht moest of dat iemand naar binnen kwam dan werden die door de wachters streng in het oog gehouden.
Dat had de koning zo opgedragen.
De valbrug viel enkel neer voor degene die wist hoe zich volgens de hofregels te gedragen.
In een klein torentje aan de uithoek van deze burcht leefde een blinde bultenaar.
Hij was de hofnar.
Hij zweeg al jaren want het was niet makkelijk om grappig zijn wanneer je enkel “ja” mag zeggen.
En bij ieder “ja” kreeg hij het gevoel dat zijn bult nog meer groeide.
De nar was ook niet echt blind.
De duisternis van de burcht had zijn zicht schimmig gemaakt.
Doordat het zonlicht slechts zeer dun naar binnen kon sijpelen –
want de luiken waren steeds gesloten.
Het licht deed de koning pijn.
Wanneer de luiken open werden gelaten – omdat het kuisdag was bijvoorbeeld- dan hield de koning altijd de ogen gesloten.
Of de drukte de handen voor zijn aangezicht, om het pijnlijk licht te mijden.
Op een dag wilde de nar naar buiten.
Hij wou het licht van de zon kunnen zien en wilde weten wat er daar achter de horizon lag.
Die kon hij vanuit zijn torenkamertje net boven de slotmuur zien golven.
Hij had de burcht nooit verlaten.
Hij kende de omgeving enkel door langs de spleten van de luiken naar buiten te turen.
Of door de grote spiegeltafel in de centrale hal van het slot.
– Die weerspiegelde de omgeving via de periscoop in de hoogste toren.
Des avonds schaarde de gehele hofhouding zich rond deze spiegelende tafel.
Ze keken dan neer op het gebeuren van die dag in de wereld.
En ze luisterden aandachtig naar de koning die de toestand voorzag van uitvoerig commentaar.
Maar het viel ook voor dat iedereen alleen maar zweeg en keek.
Zo verliepen trouwens de meeste avonden.
Op een dag dag sloop de nar weg langs de zaalwachters.
Ze hielden hun middagdutje doordat er zo zelden iemand voorbijkwam.
Hij sloop heel voorzichtig op de tenen tot bij de grote poort.
Ontrolde daar traag het rad met de zware ijzeren ketting.
En liet haast geruisloos de valbrug dalen.
Niemand in het slapende paleis had iets gehoord.
Ook de koning had niets gehoord – maar hij voelde wel dat er iets gaande was en trok even zijn ééne oog open.
Nu waagde de hofnar zich naar buiten, de wereld in.
De zon scheen en de vogeltjes floten in de groene bomen wanneer hij met steeds snellere passen de slingerweg volgde naar de daken die achter de heuvel uitstaken.
Daar kwam hij in een dorp te midden van een drukke markt.
Daar – in de drukte van markt stond de hofnar bedeesd om zich heen te kijken.
De schouders wat opgetrokken.
Zijn hoofd gebogen zodat zijn bult nu wel enorm leek.
Tot zijn verwarring riep iedereen daar door elkaar – iedereen sprak daar zomaar!
En dat mocht en dat kon – was dat daar bij wet toegestaan?
De ene riep “ja!” en de andere weer “neen!”
Hij hoorde stemmen en nog andere stemmen door elkander.
Die riepen, die spraken, die mompelden,…
Hij hoorde lachen en schelden en nog veel meer, en ook woorden waarvan de nar niet wist wat ze zouden kunnen betekenen.
De mensen bemerkten hem en verwonderden zich over zijn uiterlijk en vroegen de vreemdeling waar hij vandaan kwam.
Ze verbaasden zich erover dat hij op iedere vraag steeds met “ja” antwoordde ook wanneer dat niet gemeend kon zijn – of zelfs ongepast was.
De nar wees naar de burcht en vertelde dat hij van de koning kwam.
Het volk kende die hoeve wel – die daar achter de heuvel lag maar dat het een burcht was, dat wisten ze niet, en dat die oude man met die daar met zijn vrouw en knechten woonden een koning was, daar hadden ze nog nooit van gehoord!
Zij wisten wel dat daar een vriendelijke man leefde die last had met iets aan zijn hoofd en een vrouw die goedaardig en een tikkeltje bedeesd was en steeds vriendelijk “ja” knikte, maar zij bevroedden niet dat deze een koning en een koningin waren.
Niemand in het dorp had er zich ooit rekenschap van gegeven van wat er in dat pachthof omging, en dat daar hofregels waren.
De nar keerde terug naar zijn vertrouwde burcht waar hij kon zwijgen, of steeds kon weten wat het antwoord was.
Waar men zijn koning als koning eerde wiens wil zijn wet was.
Hierbuiten – in deze verwarrende vreemde wereld lagen de regels anders.
Hier was zijn plaats niet – in deze buitenwereld werd hij niet begrepen en aangestaard.
Terug in de burcht stond de koning hem op te wachten, want hij had gevoeld dat de nar hem verraden had en ontsnapt was.
Hij stond hem aan de poort met de nog slapende wachters op te wachten.
De koning grijnsde en zei:
“Zie je nu wel dat je zonder mij niet verder kan!
Zie je nu wel dat heel je bestaan van de burcht afhangt en dat je beter hier zou blijven, en nooit meer weg zou gaan.”
De nar kromp ineen toen hij dit hoorde.
Ja! zei de koningin die nu ook tevoorschijn was gekomen – “zo is het, buiten de burcht ben je helemaal niets.
Zonder ons ben je niemand!”
“Neen!” Lachte het prinsje en het koningspaar lachte met hem mee.
De nar sloopt zwijgend weer naar binnen.
Achter hem viel kasteelpoort dicht met een knal die door de gangen galmde.”